Samenvatting
In dit artikel wordt uitgelegd hoe het beleid en de regels rondom fraude binnen de onderwijsinstelling worden toegepast. Aan de orde komen onder meer: de informatievoorziening, het functioneren van de examencommissie en het stellen van sancties. Tot slot wordt een schematische weergave gegeven van het proces van verwerking en afhandeling in geval van fraude.
Onder fraude en plagiaat wordt verstaan elk handelen, nalaten, pogen, aanzetten tot of toelaten van gedrag waardoor er een onjuiste weergave is van de prestaties op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, competenties, (beroeps)houding, reflectie e.d. wat er toe kan leiden dat de examinator niet meer in staat is het kennen of kunnen van de studenten op een correcte en eerlijke wijze te beoordelen.
Er is dus sprake van fraude wanneer is vastgesteld dat het eigen kennen en kunnen van een student niet of niet correct beoordeeld kan of kon worden doordat de student gebruik heeft gemaakt van hulpmiddelen die niet zijn toegestaan, waaronder het afkijken bij medestudenten, of omdat hij werk van een ander heeft laten doorgaan voor werk van hemzelf (plagiaat). Onder dit laatste valt ook het citeren van anderen zonder adequate bronvermelding en identiteitsfraude.
Onder plagiaat wordt onder andere verstaan:
Overtreding van voorgeschreven regels omtrent de gang van zaken rondom toetsing wordt ook als fraude aangemerkt. De regels omtrent de gang van zaken rondom toetsing staan vermeld op de BeleidsWiki en in de opleidingsgids (zie onder).
De algemene regels omtrent schriftelijke toetsen, de regels omtrent mondelinge toetsen en het reglement digitaal toetsen staan gepubliceerd op deze BeleidsWiki. Daarnaast dient de student vooraf geïnformeerd te zijn over de specifieke regels die gehanteerd worden bij de betreffende toets via de opleidingsgids. Vervolgens dient de student hierover op het toetsingsmoment zelf, bijvoorbeeld middels het voorblad bij een schriftelijke toets, geïnformeerd te worden. Het gaat hierbij over regels voor samenwerking, gebruik van hulpmiddelen tijdens de toets, enzovoort.
Ook docent en surveillant dienen vooraf geïnformeerd te zijn over de regels die gehanteerd worden bij de toets, bijvoorbeeld middels het voorblad bij een schriftelijke toets. Daarnaast dienen zij te weten hoe te handelen indien het vermoeden ontstaat van fraude.
Wanneer docenten bij de beoordeling van een product het vermoeden krijgen dat een student werk heeft ingeleverd niet-zijnde eigen werk, dan bevragen zij eerst de student. Het kan bijvoorbeeld gaan om het laten doorgaan van werk van anderen voor eigen werk of om het gebruik van werk van anderen zonder bronvermeldingen (zie paragraaf 1 Inleiding).
Indien na het vraaggesprek met de student een vermoeden van fraude aanhoudt, dan maken docenten hiervan melding bij de examencommissie. Bij meldingen aan de examencommissie wordt de student in de c.c. gezet. Docenten leveren met de melding het bijbehorende bewijsmateriaal in.
Bij summatieve toetsen hebben docenten de plicht om een vermoeden van fraude conform bovenstaande procedure te melden.
Bij formatieve toetsen is er geen meldingsplicht. Het formatieve proces is een leerproces waarbij de student fouten moet kunnen maken, zonder daarvoor meteen sancties opgelegd te krijgen. Menen docenten echter dat er opzettelijk een poging tot misleiding of verstoring van het formatieve proces wordt gedaan, dan hebben zij altijd de mogelijkheid een vermoeden van fraude te melden.
In geval er toetsen worden afgenomen in een meer traditionele tentamensetting: wanneer een student bij een toets/tentamen wordt betrapt op spieken of op het gebruik van hulpmiddelen die niet zijn toegestaan, wordt de student hierop aangesproken. De docent/surveillant maakt een melding van hetgeen hij geconstateerd heeft (data en feiten) en levert dit in, zo mogelijk met het bewijsmateriaal, bij de Examencommissie.
De examencommissie onderzoekt de melding met ten minste twee leden. Hiervoor wordt degene die de melding heeft gedaan gehoord en vervolgens de student of de studenten. Ook eventuele andere betrokkenen kunnen gehoord worden. Van het horen wordt een verslag gemaakt door een van de twee leden. De student (of:de studenten) die gehoord is (of: zijn) ontvangt (of: ontvangen) een kopie van het verslag.
Indien er naar mening van de examencommissie sprake is van fraude, wordt een sanctie opgelegd. Afhankelijk van de ernst van de fraude wordt bepaald welke sanctie er wordt opgelegd. Elementen die hierbij een rol spelen:
Mogelijke sancties in toenemende zwaarte:
Bovengenoemde sancties kunnen ook in combinatie opgelegd worden. Waar de ernst van de fraude dit toelaat wordt met de lichtste sanctie begonnen.
De examencommissie stelt op grond van het verslag van de horing met eventueel bijbehorende bewijsstukken vast of er sprake is van fraude of niet.
Indien er sprake is van fraude dan neemt de examencommissie een besluit waarin de op te leggen sanctie wordt vastgelegd. Dit besluit wordt zo mogelijk mondeling, maar in elk geval schriftelijk en gemotiveerd, aan de student meegedeeld onder vermelding van zijn beroepsmogelijkheid en de beroepstermijn (binnen 6 weken bij het College van Beroep voor de Examens). In dit besluit kan de student ook uitdrukkelijk gewezen worden op de sanctie die volgt wanneer er opnieuw sprake zal zijn van fraude.
In alle gevallen waarin fraude wordt geconstateerd, worden het besluit en de opgelegde sanctie opgenomen in het frauderegistratiebestand (geanonimiseerd). Daarnaast wordt het in Content Manager in het vertrouwelijke Studieloopbaanbegeleiding-dossier (blauwe mapje) geplaatst; alleen examencommissieleden kunnen dat gedeelte raadplegen.
Is er geen sprake van fraude, dan wordt dit zo mogelijk mondeling, maar in elk geval schriftelijk en gemotiveerd, aan de student medegedeeld.
De procedure fraudeverwerking en -afhandeling begint bij de fraudemelding door een docent of student en eindigt bij de registratie van de vastgestelde fraude door de ambtelijk secretaris. Hierbij is het van belang dat één examenkamer bevoegd is om alle fraudezaken in behandeling te nemen.
Het verslag van de horing en het bewijsmateriaal wordt minimaal een half jaar bewaard, en in elk geval zo lang de eventuele beroepsprocedure(s) lopen (eerst bij het College van Beroep voor de Examens, vervolgens nog bij de Raad van State in Den Haag).